Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB8668

Datum uitspraak2007-11-15
Datum gepubliceerd2007-11-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3957 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betrokkene heeft geen in rechte te honoreren belang meer bij een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep is dan ook niet-ontvankelijk.


Uitspraak

06/3957 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 22 mei 2006, 03/2920 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene], (hierna: betrokkene) en appellant Datum uitspraak: 15 november 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 28 juli 2006 een nieuw besluit op bezwaar genomen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.H. Sordam en C. Rijnberg, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te ’s-Gravenhage. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Betrokkene was werkzaam als senior bijstandsconsulent bij de dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht. 1.2. Op 17 april 2001 heeft betrokkene zich ziek gemeld in verband met chronische pijn in haar schouders, armen, polsen en handen. Bij besluit van 9 december 2002 heeft appellant haar bericht dat haar bezoldiging met ingang van 17 oktober 2002, zijnde de datum waarop zij gedurende 18 maanden wegens ziekte ongeschikt tot het vervullen van haar functie was geweest, met toepassing van artikel 7:2, eerste lid, van de Arbeidsvoorwaardenregeling Utrecht (hierna: ARU) werd verminderd naar 80%. Bij besluit van 22 oktober 2003 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen genoemd besluit ongegrond verklaard, met dien verstande echter dat de vermindering van bezoldiging pas inging op 9 december 2002. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 22 oktober 2003 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met bijkomende beslissingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat voldoende aannemelijk was dat de medische klachten van betrokkene in overwegende mate zijn veroorzaakt door het werk en de omstandigheden waaronder dat werk moest worden verricht. Gelet op het tweede lid van artikel 7:2 van de ARU bracht dit mee dat de vermindering van de bezoldiging van betrokkene de rechterlijke toets niet kon doorstaan. 3.1. Bij zijn besluit van 28 juli 2006 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 9 december 2002 alsnog gegrond verklaard onder de bepaling dat haar bezoldiging tot het einde van haar dienstverband 100% bedraagt. 3.2. Ter zitting is namens appellant te kennen gegeven dat het, na de uitspraak, de intentie was van appellant om de bezoldiging volledig door te betalen, dat de bezoldiging van betrokkene ter uitvoering van dit besluit volledig is doorbetaald tot 1 februari 2005, met ingang van welke datum betrokkene uit de dienst is ontslagen, en dat geen terugvordering zal plaatsvinden, ook niet als het hoger beroep zou slagen. 3.3. De Raad leidt hieruit af dat appellant aan het bezwaar van betrokkene geheel is tegemoetgekomen en daaraan niet meer wil tornen. Gelet hierop valt niet in te zien dat nog gesproken kan worden van een geschil waarin de Raad uitspraak zou moeten doen. De omstandigheid dat appellant heeft verklaard het niet eens te zijn met het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene in en door de dienst is ontstaan, maakt dat niet anders. De Raad is immers niet geroepen uitspraak te doen als partijen nog slechts verdeeld worden gehouden door een geschilpunt van louter principiële aard. 3.4. Het vorenstaande brengt mee dat appellant geen in rechte te honoreren belang meer heeft bij een vernietiging van de aangevallen uitspraak. Het hoger beroep is dan ook niet-ontvankelijk. 4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de gemeente Utrecht; Bepaalt dat van de gemeente Utrecht een griffierecht van € 428,- wordt geheven. Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.J.W. Loots als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2007. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.J.W. Loots. HD 30.10